Wanneer een bedrijfswoning bij een (voormalig) agrarisch bedrijf wordt bewoond door een “derde” is dit in beginsel in strijd met het bestemmingsplan. Aangezien in het verleden en nu nog steeds veel burgers in een bedrijfswoning wonen, heeft de wetgever met de Wet plattelandswoning, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, getracht dat probleem op te lossen.
Bewoning door burgers
Met de komst van de wet is het mogelijk geworden om (voormalige) bedrijfswoningen ook mogelijk te maken voor de bewoning door derden: burgerbewoning. Hoewel de bestemming van de woning op grond van het bestemmingsplan een bedrijfswoning blijft, wordt de woning aangeduid als plattelandswoning. De aanduiding kan erop worden gelegd door middel van een wijziging van het bestemmingsplan of middels een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Omdat de bestemming van de woning dan hetzelfde blijft (agrarisch met bedrijfswoning), geniet de woning geen bescherming tegen milieuaspecten zoals een normale burgerwoning. De woning wordt immers in het bestemmingsplan gezien als bedrijfswoning. Door middel van deze constructie kunnen burgers toch een bedrijfswoning in het buitengebied bewonen. Een gemeente kan met betrekking tot plattelandswoningen eigen beleid opstellen.
Raad van State legt een bommetje
Hoewel tot voor kort de plattelandswoning als oplossing voor bestaande problemen werd gezien, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak met haar uitspraken van 21 januari 2015 (vernietiging vergunning plattelandswoning) en de uitspraak van 4 februari jl. een bom gelegd onder het gegeven “plattelandswoning”. Ik licht hierna de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak toe.
De Raad van State kwam tot zijn uitspraak in een zaak over een plattelandswoning in het Limburgse Weert. Anders dan in de wetsgeschiedenis is bepaald, dient volgens de Afdeling bestuursrechtspraak ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit wél beoordeeld te worden. De Afdeling bestuursrechtspraak vindt hiervoor grondslag in de Europese richtlijn luchtkwaliteit. Op grond van deze richtlijn dient een beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden in alle zones en agglomeraties. Slechts in een aantal uitzonderingssituaties kan daarvan worden afgeweken.
Beoordeling luchtkwaliteit verplicht
Reden daarvoor is te vinden in de Europese Richtlijn luchtkwaliteit (Richtlijn 2008/50/EG). Op grond van deze richtlijn moet een beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvinden in alle zones en agglomeraties. Slechts in een aantal specifiek in de richtlijn genoemde gevallen behoeft géén beoordeling plaats te vinden van de naleving van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid. Europese regelgeving voor luchtkwaliteit en schone lucht eist dat burgers in hun eigen woning worden beschermd tegen schadelijke stoffen in de lucht. Dat is anders voor bedrijfswoningen. Voor deze woningen gelden namelijk andere normen aangezien de bedrijfswoningen niet worden beschouwd als ruimten die niet toegankelijk zijn voor het publiek.
De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat in deze situatie geen sprake was van een uitzonderingsgrond en overwoog:
“Naar het oordeel van de Afdeling kan het perceel waarop een voormalige agrarische bedrijfswoning staat die door een derde mag worden bewoond, niet worden aangemerkt als een terrein waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van toepassing zijn. Een dergelijk perceel kan immers niet worden aangemerkt als een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Een dergelijke plaats is in artikel 2 van de Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 gedefinieerd als elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming en/of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming en/of inrichting waartoe de werknemer in het kader van zijn werk toegang heeft.”
De uitspraak is mede opvallend omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van oordeel is dat het niet uitmaakt dat de wetgever is uitgegaan van een ander uitgangspunt. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog:
“Aan het vorenstaande doet niet af dat in de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (Kamerstukken II, 2011-12, 33 078, nr. 3, p. 5) is vermeld dat als een voormalige bedrijfswoning in juridisch-planologisch opzicht nog deel uitmaakt van het bijbehorende bedrijf, deze voormalige bedrijfswoning niet wordt beschermd tegen de emissie van fijn stof vanuit dat “eigen” bedrijf. Daarmee wordt het bepaalde in artikel 5.19, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer immers miskend.”
Conclusie
Concreet betekent de uitspraak voor de praktijk dat indien een agrarisch bedrijf stelt dat het wordt belemmerd door de aanwijzing van een woning als plattelandswoning in verband met de luchtkwaliteit, deze grond dus wél moet worden meegenomen door de gemeente. Mocht bij u of in de directe nabijheid een plattelandswoning worden opgericht, dan is het dus raadzaam om dit aspect te beoordelen.
Voor meer informatie over dit onderwerp, kunt u contact opnemen met Niels Crooijmans, advocaat Overheid + Omgeving via telefoonnummer 0492-780186 of via n.crooijmans@gca.nl