De Wet ruimtelijke ordening legt de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot het ruimtelijk gebruik van gronden en gebouwen bij de gemeenteraad. Provinciale regels zijn mogelijk als een provinciaal belang in het geding is.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 5 februari 2014 een belangrijke uitspraak gewezen met betrekking tot de rol van Gedeputeerde Staten bij het verlenen van ontheffing van een provinciale verordening. Wat speelde er in deze zaak?
De gemeenteraad van Aa en Hunze had bij besluit van 3 april 2013 een bestemmingsplan vastgesteld, dat voorzag in een uitbreiding van een dierenpension. Vooraf hadden gedeputeerde staten van Drenthe op grond van artikel 3.26 lid 4 van de provinciale omgevingsverordening Drenthe ontheffing verleend. Er bestonden volgens Gedeputeerde Staten zwaarwegende argumenten voor de uitbreiding.
Een buurman vocht zowel het bestemmingsplan als het ontheffingsbesluit aan. De Raad van State zag zich daarmee voor de vraag gesteld (1) of Gedeputeerde Staten in redelijkheid ontheffing van de provinciale verordening hadden kunnen verlenen en (2) of de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebruik had mogen maken van de verleende ontheffing.
De Raad van State overwoog – ambtshalve, omdat op dit punt geen beroepsgrond was aangevoerd – dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals artikel 3.26 lid 4 van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Per 1 oktober 2012 is artikel 4.1a lid 1 in de Wet op de ruimtelijke ordening opgenomen. Dit artikel voorziet in een uitdrukkelijke grondslag voor de bevoegdheid van gedeputeerde staten (slechts wegens bijzondere, niet-voorzienbare omstandigheden) om ontheffing te verlenen van regels in provinciale verordeningen. Dit artikel beperkt de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van een provinciale verordening serieus.
Naar het oordeel van de Raad van State heeft artikel 3.26 lid 4 van de provinciale omgevingsverordening (“zwaarwegende argumenten die de ontheffing rechtvaardigen”) een ruimere strekking dan op grond van artikel 4.1a lid 1 Wet ruimtelijke ordening (“enkel ontheffing wegens bijzondere, niet-voorzienbare omstandigheden”) is toegestaan. De provinciale verordening biedt, met andere woorden, meer mogelijkheden om ontheffing te verlenen dan het wettelijke criterium. Volgens de Raad van State is artikel 3.26 lid 4 van de provinciale omgevingsverordening om die reden in strijd met artikel 4.1a lid 1 Wet ruimtelijke ordening. De ontheffingsbevoegdheid van gedeputeerde staten van Drenthe werd daarom onverbindend bevonden en de ontheffing sneuvelde. En dat had op zijn beurt weer gevolgen voor het gemeentelijke bestemmingsplan.
Artikel 4.1a lid 1 Wet ruimtelijke ordening legt dus beperkingen op aan het ontheffingsmodel bij provinciale verordeningen. Daar is een goede reden voor: gedetailleerde beperkingen in algemene regels, gecombineerd met een ruime mogelijkheid tot afwijking, kunnen leiden tot talloze afwegingsmomenten voor concrete gevallen. Daarmee wordt het wettelijk sturingsstelsel doorkruist. Alleen in onvoorziene gevallen is dus afwijking mogelijk.
Heeft u vragen over de Wet ruimtelijke ordening, neem dan contact op met Peter Goumans, advocaat Overheid + Omgeving. U kunt hem bereiken via p.goumans@gca.nl of 0492-780 193.