De Raad van State sprak in februari uit, dat een gemeente de luchtkwaliteit moet beoordelen bij een voormalige agrarische bedrijfswoning, als deze wordt bewoond door ‘een derde’.
De gemeente had deze ‘plattelandswoning’ op basis van de ‘Wet plattelandswoningen’ uitgesloten van bescherming. Maar de Raad van State oordeelde, dat de luchtkwaliteitseisen ook gelden bij plattelandswoningen op basis van de Europese richtlijn voor luchtkwaliteit.
Deze uitspraak leidde tot vragen in de Tweede Kamer. Op 27 maart 2015 heeft de Minister deze vragen beantwoord. In de brief heeft ze aangegeven dat zij ernaar streeft de doelstelling van de Wet plattelandswoningen, rekening houdend met de Europese kaders, zoveel mogelijk overeind te houden inclusief de voorwaarde dat deze geen nadelige consequenties heeft voor omliggende bedrijven.
Het argument van de Minister was dat de omstandigheid dat de functiewijziging en schaalvergroting op het platteland leiden tot vrijkomende woningen en, als daar niets mee gebeurt, dit uiteindelijk leidt tot verval, en anderzijds de omstandigheid dat rustende boeren die hun bedrijf hadden overgedragen maar nog in hun oude bedrijfswoning woonden, soms op grond van handhaving van het bestemmingsplan (waarin de woning planologisch nog steeds een bedrijfswoning was) niet uit hun woning worden gezet.
In de brief van 2 juli 2015 heeft zij een vervolg gegeven op haar brief van 27 maart 2015 en haar bevindingen gedeeld met de Tweede Kamer. In de tussentijd heeft de Minister namelijk in haar opdracht een onderzoek laten uitvoeren naar de verhouding tussen de plattelandswoning en de Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De Minister komt tot de conclusie dat de Richtlijn op dit moment nog een probleem vormt voor de plattelandswoning.
De luchtkwaliteitseisen gelden volgens die richtlijn overal voor de buitenlucht, behalve op (onder andere) arbeidsplaatsen. Volgens de richtlijn vindt op bedrijfsterreinen of terreinen van industriële inrichtingen waarop alle bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden, geen beoordeling plaats van de naleving van de grenswaarden die zijn gesteld ter bescherming van de menselijke gezondheid, zoals de grenswaarden voor fijn stof. Volgens de Afdeling is bij een voormalige bedrijfswoning, die wordt bewoond door derden, geen sprake meer van zo’n arbeidsplaats en moeten daar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de emissies vanuit het “eigen” bedrijf waar de woning bij hoorde, worden beoordeeld. De Afdeling ziet deze voormalige agrarische bedrijfswoningen, die door derden mogen worden bewoond, voor de toetsing van de luchtkwaliteit dus niet als onderdeel van het bedrijf.
Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat bij de wijziging van het bestemmingsplan (of een ander besluit) dan wel in het kader van de monitoring luchtkwaliteit, de luchtkwaliteit bij de voormalige agrarische bedrijfswoning moet worden beoordeeld. Tevens volgt daaruit dat inzichtelijk moet worden gemaakt of zich ter plaatse van de woning een overschrijding van een grenswaarde voor fijn stof zal voordoen.
Toch geeft de Minister niet op. Er loopt inmiddels een onderzoek naar de mogelijkheden van voormalige agrarische gebouwen in andere lidstaten. Mogelijk biedt dat onderzoek meer hoop voor de plattelandswoning.
Toegepast op de Nederlandse praktijk leidt de uitspraak over het algemeen met name bij pluimveehouders tot een probleem omdat de stofproductie daar hoger is dan bij bijvoorbeeld een varkenshouderij.
Voor meer informatie over dit onderwerp, kunt u contact opnemen met Ruud Verkoijen, advocaat Overheid en Omgeving via telefoonnummer 0493-331474 of via r.verkoijen@gca.nl