Op 6 februari 2015 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waar ons kantoor bij betrokken was en die om tweeërlei redenen interessant is voor de praktijk. Enerzijds vanwege de wederbeleggingskosten en anderzijds vanwege de vergoeding van kosten voor deskundigen en juridische bijstand.
Kosten voor deskundigen en juridische kosten
Indien een gemeente tot onteigening van gronden over wenst te gaan, worden in de regel kosten gemaakt voor het verlenen van juridische en deskundige bijstand.
De Hoge Raad heeft op 6 februari 2015 erop gewezen dat de kosten van juridische bijstand en bijstand door andere deskundigen die een onteigende heeft gemaakt in de procedure ter voorbereiding van een onteigeningsbesluit (de bestuurlijke voorfase) op grond van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Klik hier voor de uitspraak.
Het arrest was een verademing voor de praktijk, omdat de Advocaat-Generaal (AG) in de procedure bij de Hoge Raad adviseerde tot verwerping van de klacht die was neergelegd bij de Hoge Raad en oordeelde dat deze kosten in de administratieve fase niet voor vergoeding in aanmerking zou komen.
De Hoge Raad geeft in haar arrest aan dat het verweer in de bestuurlijke fase in een onmiskenbaar rechtstreeks verband staat met het onteigeningsgeding. De Hoge Raad wijst erop dat het overigens niet betekent dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure te allen tijde (in volle omvang) moeten worden vergoed; de dubbele redelijkheidstoets zal hierbij moeten worden doorstaan. De onteigeningsrechter toetst of de kosten van juridische bijstand en bijstand door andere deskundigen redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
Wederbeleggingskosten
Het arrest was tevens interessant ten aanzien van de wederbeleggingskosten. Wederbeleggingskosten komen voor vergoeding in aanmerking als het redelijke belang van de onteigende, gelet op de beleggingsvooruitzichten en op diens persoonlijke omstandigheden, herbelegging in onroerende zaken (in dit geval: landbouwgrond) vorderde.
De rechtbank had in deze kwestie geoordeeld dat de kosten van wederbelegging waarop de onteigende aanspraak maakte niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Rechtbank is ervan uitgegaan dat de onteigende de onteigende percelen als duurzame belegging aanhield. In dat geval komen op grond van vaste jurisprudentie de kosten van herbelegging voor vergoeding in aanmerking, indien het redelijke belang van de onteigende (gelet op de vooruitzichten van de desbetreffende wijze van beleggen en op diens persoonlijke omstandigheden), herbelegging in onroerende zaken vorderde. De Rechtbank heeft echter volstaan met de overweging dat bij het afstoten van de grond een vergoeding daarvoor kan worden verkregen die veel hoger is dan de agrarische waarde.
De Hoge Raad oordeelde dat daarmee niet is uitgesloten dat het redelijke belang van de onteigende op het tijdstip van de onteigening vergde dat hij zou herbeleggen in onroerende zaken (in plaats van de percelen afstoten), gelet op de vooruitzichten van belegging in landbouwgrond (bijvoorbeeld in verband met de te verwachten prijsontwikkeling van dergelijke grond) of persoonlijke omstandigheden.
Conclusie
Hierover heeft de Rechtbank niets overwogen of vastgesteld en kan de uitspraak van de rechtbank volgens de Hoge Raad op dit punt ook niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigt daarom het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak verder naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Indien u meer informatie wenst naar aanleiding van dit arrest of indien u andere vragen heeft, kunt u contact opnemen met Irene van Geel, advocaat Overheid + Omgeving via i.van.geel@gca.nl of 0492-780181.