Er zijn door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) al veel uitspraken gedaan over de zaken van melkveehouders over de toegekende fosfaatrechten. Er zullen ook nog veel zaken volgen. Het CBB is de eerste en enige instantie voor dit soort zaken en daarmee bestaat er dus geen mogelijkheid om in hoger beroep te gaan. Of zoals de Rijdende Rechter zegt “Dit is mijn uitspraak en daar moet u het mee doen”.
Het CBb heeft op 25 februari 2020 een overzichtsuitspraak gedaan en daarbij onder andere aangegeven dat ze in zes zaken een individuele disproportionele last hebben aangenomen (ECLI:NL:CBB:2020:114). Die zes zaken waren bijzondere zaken. Met de overzichtsuitspraak geeft het CBb in feite te kennen dat het voeren van procedures tegen de fosfaatrechtbeschikkingen vrijwel kansloos zijn.
Soms een succes(je)
Desondanks worden er soms toch nog (kleine) successen geboekt.
Zo konden er in een zaak van mijn cliënt (7 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:239) 195 kilogram fosfaatrechten worden bijgeschreven omdat RVO ten onrechte geen rekening had gehouden met de gevolgen van een dierziekte op de melkproductie.
In één van mijn andere zaken (14 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:267), was er sprake van een schrijnende situatie omdat één van de zonen ernstig ziek werd, net op het moment dat er een ander bedrijf was aangekocht ter vervanging van een bedrijf dat ze aan de gemeente hadden verkocht. Vanwege die ziekte was besloten om in afgeslankte vorm verder te gaan en dieren te verkopen. Met een beroep op een vervangende peildatum hebben we aannemelijk kunnen maken dat het afvoeren van de dieren wel degelijk verband hield met de ziekte. Dat heeft gevolgen voor de toepassing van de knelgevallenregeling omdat daarmee de drempel van 5% wordt gehaald. Er dient nog een nieuwe beslissing op bezwaar te volgen.
Frustratie over niet meenemen van niet kunnen realiseren van plannen
Het blijft echter frustrerend dat het CBb van mening blijft dat niet gerealiseerde groei, ten gevolge van een bijzondere omstandigheid (knelgevalsituatie) buiten beschouwing moet blijven.
Ik heb telkens aangegeven dat de uitleg die het CBb aan de wetsgeschiedenis geeft, niet juist is. Want wat staat er in het wettelijk voorschrift als het gaat om de toepassing van de knelgevallenregeling:
(Artikel 23, lid 6 van de Meststoffenwet)
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, wordt door Onze Minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
Met name de zinsnede “…waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.” Is daarbij van belang. Nu wordt, door geen rekening te houden met het niet uit kunnen voeren van plannen vanwege een bijzondere omstandigheid, deze wettelijke bepaling door het CBb anders uitgelegd dan de wettekst aangeeft. Immers, als zou moeten worden uitgegaan van de situatie ten tijde van de bijzondere omstandigheid, had er wel gestaan:
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, wordt door Onze Minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer op het moment van de buitengewone omstandigheid beschikte.
Voor een dergelijke bepaling is bewust niet gekozen.
Het CBb verwijst in haar uitspraken naar Kamerstukken en stelt dan:
Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie de door verweerder aangehaalde Kamerstukken II, 2015-2016, 34532, nr.3, p. 40 “De knelgevallenvoorziening die in het wetsvoorstel is opgenomen betrekt bewust niet wat in de toekomst met de op 2 juli 2015 beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn, maar kijkt naar het verleden…” en Kamerstukken II, 2016-2017, 34532, nr.7, p.47…” Het gaat er nadrukkelijk niet om een vergelijking met de toekomst te maken. Ondernemers die voornemens waren hun bedrijf uit te breiden maar die uitbreiding nog niet hadden gerealiseerd, komen niet in aanmerking voor de knelgevallenvoorziening”).
Uit de passages uit de Kamerstukken kan niet worden afgeleid dat de wettekst op een andere manier uitgelegd zou moeten worden. Voorop staat dat de wettekst duidelijk is en dat een nadere invulling via Kamerstukken niet nodig is. Het rechtszekerheidsbeginsel staat in de weg aan een eigen invulling door een rechter, ook als de Kamerstukken in de ogen van een rechter iets anders aangeven.
Maar, los daarvan, uit de Kamerstukken die het CBb aanhaalt, onder andere in de uitspraak van 11 juni 2019[1] blijkt dat juist wél rekening moet worden gehouden met het niet kunnen realiseren van de groei die is gestagneerd door een bijzondere omstandigheid:
(Kamerstukken II, 201-2017, 34 532, nr. 7, p. 47) “Als sprake is van zo’n buitengewone omstandigheid, zal het fosfaatrecht voor het betreffende bedrijf worden vastgesteld op basis van de hoeveelheid dieren en de excretieforfaits die het bedrijf zou hebben gehad als geen sprake was geweest van buitengewone omstandigheden. Het gaat in de knelgevallenvoorziening eigenlijk om terugkijken. Er wordt een vergelijking gemaakt met de situatie die op 2 juli 2015 in redelijkheid voor een bedrijf mocht worden verwacht en waarvan, als gevolg van de genoemde oorzaken, geen sprake was. Het gaat er nadrukkelijk niet om een vergelijking met de toekomst te maken.”
Uit die passage blijkt dat moet worden gekeken naar hetgeen het bedrijf aan fosfaatrechten op 2 juli 2015 zou hebben gehad als de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan en dat niet verder kan worden gekeken dan 2 juli 2015, voor wat betreft de niet gerealiseerde groei. Wat uit die passage blijkt is dus dat er geen peildatum na 2 juli 2015 kan worden gehanteerd maar dat wel moet worden bepaald wat de veebezetting/fosfaatrechten was/waren geweest op 2 juli 2015 als de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan.
Ondersteuning daarvan vind ik in dezelfde Kamerstukken waarin staat vermeld[2]:
Bij de bepaling van het fosfaatrecht wordt, indien een landbouwer daarom verzoekt, rekening gehouden met bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte van de landbouwer dan wel ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of bloed- of aanverwant in de eerste graad en vernieling van de melkveestallen. Indien deze gebeurtenissen zich hebben voorgedaan wordt het fosfaatrecht bepaald aan de hand van gegevens waarover deze landbouwer zonder deze gebeurtenissen zou hebben beschikt. Het gaat daarbij dus om de omvang van het melkvee waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de landbouwer erover zou hebben beschikt zonder de genoemde omstandigheden.
Deze passage laat niets aan duidelijkheid te wensen over en geeft onomwonden aan dat bij een knelgevalsituatie rekening moet worden gehouden met een niet gerealiseerde groei die is gestagneerd door de bijzondere omstandigheid (knelgeval).
Mijn conclusie, en ik weet dat andere advocaten die conclusie delen, is dan ook dat de Kamerstukken niets anders aangeven dan dat rekening moet worden gehouden met de veebezetting die er was geweest als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Er staat immers dat bewust geen rekening wordt gehouden met wat in de toekomst met de op 2 juli 2015 beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn. Dat is wat letterlijk staat in de door het CBb aangehaalde passage van 34 532, nr. 3. Dat heeft echter niets te maken met een voorgenomen groei tot 2 juli 2015. Het gaat er om dat wordt bepaald wat op 2 juli 2015 de productierechten waren geweest als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Dat is een andere situatie dan door het CBb wordt aangehaald. Ook de tweede passage gaat niet over de situatie dat bij het bepalen van de omvang van de fosfaatrechten, bij de toepassing van een knelgevallenregeling, geen rekening mag worden gehouden met het niet kunnen realiseren van de groei. Er staat alleen dat een ondernemer die zijn uitbreidingsplannen niet kan realiseren, niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling. Daar staat dus dat het niet kunnen realiseren van een groei niet als knelgeval wordt aangemerkt. Dat is ook logisch maar is een wezenlijk andere situatie.
Zoals gezegd is het CBb de eerste enige instantie. Er vindt dus geen toetsing meer plaats door een rechter in hoger beroep. Dat is frustrerend omdat er nogal wat op het spel staat en een ondernemer in feite dubbel wordt gestraft. Immers, als de ziekte, dierziekte of welke bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan, had hij simpelweg op 2 juli 2015 een hogere veebezetting gehad. Maar nee, men grijpt terug naar het moment van de bijzondere omstandigheid en houdt alleen rekening met een verminderde veebezetting na die bijzondere omstandigheid.
Een verzoek om zaken, via de meervoudige kamer, door te verwijzen naar de Grote Kamer, is afgewezen dus blijft het bij : “Dit is mijn uitspraak en daar moet u het mee doen”.
[1] ECLI:NL:CBB:2019:232
[2] Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 532, nr. 3, pagina 44 en 45